Wie de kinderopvang de afgelopen maanden een beetje volgt, ziet het overal: marketing is booming. Niet marketing om ouders te trekken – die hebben we vaak al meer dan genoeg – maar marketing om personeel te vinden én vast te houden.
Je ziet advertenties op social media tot complete abri’s bij bushaltes. Sommige organisaties durven het zelfs aan om reclame te maken op trams, alsof het gaat om een nieuw frisdrankmerk of een musicalpremière. Kinderopvang is ‘hot property’ op de arbeidsmarkt, en werkgevers proberen elkaar te overtroeven met de meest opvallende wervingscampagnes. Wat me fascineert, is de paradox die hier ontstaat. Enerzijds voeren we als sector campagnes om nieuw personeel te lokken – het liefst met direct een vast contract, bonussen en aantrekkelijke voorwaarden. We zetten kinderopvang neer als een sector waarin alles mogelijk is, waar je welkom bent en meteen zekerheid krijgt. Anderzijds zijn we binnen de groepen constant aan het puzzelen om überhaupt voldoende gekwalificeerd personeel te hebben, laat staan de luxe van extra handen om de kwaliteit echt te verhogen. Marketing zet dus in op overvloed, terwijl de praktijk draait om schaarste. In die context is er een risico van overselling.
Vast contract
Een tramreclame die belooft dat werken in de kinderopvang een droombaan is met rust, aandacht en ontwikkelingsmogelijkheden, staat haaks op de werkelijkheid waarin medewerkers regelmatig te maken krijgen met hoge werkdruk, onderbezetting en de strakke kaders van de bkr. Het gevaar is dat nieuwe medewerkers binnenkomen met een beeld dat niet strookt met de praktijk. En teleurgestelde medewerkers haken sneller af, wat het probleem juist vergroot. Een opvallende ontwikkeling is het inzetten van het vaste contract als marketinginstrument. Waar vroeger een vaste aanstelling het resultaat was van bewezen dienst en wederzijds vertrouwen, wordt het nu gebruikt als lokmiddel: kom bij ons, dan krijg je meteen zekerheid.
Het klinkt aantrekkelijk, maar het roept ook vragen op. Hoeveel ruimte blijft er nog om te kijken naar geschiktheid, naar match met de organisatie, naar vakmanschap? En wat betekent dit voor de flexibiliteit die een werkgever nodig heeft om roosters sluitend te maken? Daarmee komen we bij de kern: in hoeverre gaat de kwaliteit inboeten door de focus op kwantiteit? De wetgever stelt harde grenzen met de bkr. Op papier lijkt dat de garantie dat er altijd genoeg medewerkers zijn om goede zorg en educatie te bieden. Maar in de praktijk wordt die norm vaak het plafond in plaats van de ondergrens. Zodra er net voldoende mensen op de groep staan, zijn we tevreden – want we voldoen aan de regels. Extra handen om echt kwaliteit te maken, om kinderen meer individuele aandacht te geven, zijn een luxe die steeds zeldzamer wordt.