Onderwijs aan jonge kinderen: intersubjectiviteit als onderlegger voor ontwikkeling. Ongeveer twee jaar geleden liep ik met mijn jongste zonen, toen ongeveer twee en een half jaar oud, op straat. Opeens trekt één van hen, Aron, mijn aandacht. Hij zegt iets wat ik niet versta en wijst naar de overkant van de straat, naar het hoekhuis dat daar staat. Of naar de stoep? Of naar het smalle strookje tuin naast het huis? Ik vraag wat hij ziet. Hij kijkt afwisselend naar mij en naar de overkant en zegt weer iets wat ik niet versta. We steken hand in hand over en ik kijk om me heen om te begrijpen wat hij bedoelt. Ik vraag hem nog eens: “Wat zie je?” Ik wijs naar het haakwerk van vogels dat voor het zijraampje hangt. “Bedoel je dit?” Zou hij misschien een slak zien? Ik zie er zelf geen, maar vraag het toch. “Zie je een slak? Bedoel je een slak?” Ongeduldig herhaalt hij zichzelf en ineens versta ik hem toch: “Een draak? Zie je een draak?” Hij glanst van oor tot oor. Ja, het is een draak. Het moet een draak zijn. Ik zoek, maar zie hem uiteraard niet. Ik vraag opnieuw, tegen beter weten in, of hij de vogels bedoelt, of een slak ziet… Hij blijft wijzen, nu duidelijk naar het strookje tuin. Ik moet bijna bovenop die draak staan. Waar ziet hij hem toch? Ik begin dingen aan te raken en wanneer ik met mijn handen op de stenen rand langs het tuintje rust, zie ik aan hem dat ik eindelijk goed zit. De rand is gevormd van een rij tegels die met één hoek in de aarde staan, als wiebertjes. De punten van de tegels vormen met elkaar de rug en de staart van de draak. Eindelijk zie ik de wereld zoals Aron. Eindelijk zitten we op één lijn.
INLEIDING
In deze situatie maakte Aron me duidelijk dat hij mij wilde betrekken in zijn ervaring van de wereld. Hij deed dat door te wijzen (op afstand) en door taal te gebruiken. Ook keek hij afwisselend naar de plek waar het hem om te doen was en naar mij. Hij gaf me meerdere aanwijzingen die ik kon gebruiken om zijn intentie te begrijpen. Ondanks zijn inspanningen duurde het nogal lang voordat ik in staat was deel te nemen aan zijn interpretatie van de wereld. Het leek in die tijdsspanne of we in niemandsland waren, of de tijd even stilstond. Er ontbrak een cruciaal ingrediënt om samen verder te kunnen gaan. Er was wel een vertrouwensrelatie, een verbinding op gevoelsniveau, maar er ontbrak een verbinding op mentaal niveau, gedeelde aandacht voor iets dat buiten ons was. Toen dat eenmaal tot stand gekomen was, voelden we ons allebei opgelucht en plezierig, en ontstond er een gesprekje over de draak en de punten op zijn rug.
Intersubjectiviteit, het afgestemd zijn op elkaar en het delen van aandacht en interpretaties in een specifeke situatie, geeft een prettig gevoel, een gevoel van verbinding, van relatie. Maar het zorgt er in zichzelf nog niet voor dat kinderen leren. Daar is meer voor nodig. Wel is het een onmisbaar fundament in het ontwikkelingsproces van jonge kinderen; een fundament dat veel aandacht verdient in het onderwijs aan jonge kinderen.
In dit betoog wil ik u meenemen in een herbezinning op het onderwijs aan jonge kinderen, het onderwijs en de opvoeding van kinderen tussen circa twee en zeven jaar oud. Die herbezinning is nodig omdat er grote maatschappelijke veranderingen gaande zijn wat betreft het beleid rond het jonge kind, terwijl een duidelijke focus nog ontbreekt. Die herbezinning is ook nodig omdat de kwaliteit van onderwijs aan met name jonge kinderen consequenties heeft voor de langetermijnontwikkeling. Goed onderwijs aan onze jongste kinderen is cruciaal. Die herbezinning is ten slotte nodig omdat er sinds de invoering van het basisonderwijs steeds minder ruimte is geweest voor een specifeke benadering van jonge kinderen. Er hebben vooral top-down-bewegingen plaatsgevonden, waarbij het onderwijs in hogere leerjaren leidend werd voor het onderwijs in de vroegste leerjaren. Ook op de pabo’s is te weinig ruimte gemaakt voor de specifeke deskundigheid die nodig is voor het werken met jonge kinderen. Veel kennis over jonge kinderen en jongekindonderwijs lijkt verloren te zijn gegaan in het veld. In mijn herbezinning wil ik met u verkennen hoe de huidige situatie in het onderwijs is, wat de bedoelingen zijn van onderwijs aan jonge kinderen en welke middelen passend zouden zijn om die bedoelingen dichterbij te brengen, op zo’n manier dat het de specifeke kenmerken van jonge kinderen recht doet. Daarbij kijk ik ook naar de specifeke rol die de jongekindleerkrachtI vervult in het ontwikkelingsproces van jonge kinderen. Tot slot wil ik met u bekijken welke consequenties deze beschouwing heeft voor het opleidingsonderwijs en voor het lectoraatsonderzoek.