Schets van overheidsbeleid met betrekking tot de relatie tussen kinderopvang en arbeidsparticipatie van vrouwen, 1970 - 1991
In dit paper schetsen wij de staatsbemoeienis met voorzieningen voor kinderopvang vanuit het perspectief van de arbeidsdeelname van vrouwen sinds het begin van de "tweede golf". Onze stelling is dat achterliggende motieven van dit non-beleid erop gericht waren, moeders met jonge kinderen van arbeidsdeelname af te houden.
Wij adstrueren deze stelling door te beschrijven hoe de overheid reageerde op externe ontwikkelingen. Wat er tot stand kwam, is te typeren als "een organisatie van toe valligheden" .
In 1990 heeft de overheid een stimuleringsbeleid voor kinderopvang ingezet. Hiermee lijkt zich een breuk af te tekenen in het ontmoedigingsbeleid.
Discussies over de vraag, wie object zijn van deze maatregel, kinderen "in achterstandssituaties" of kinderen van werkende ouders, doen echter vermoeden dat inzet van overheidsgelden om het werken van moeders te stimuleren, nog steeds omstreden is. De tendens om voor tweeverdieners de kosten van kinderopvang vrijwel geheel op ouders en/of werkgevers te verhalen, illustreren dat.
Ondanks de officiële erkenning dat kinderopvang een belangrijke voorwaarde is voor toetreding van vrouwen tot de arbeidsmarkt, was het beleid daarmee lange tijd in strijd. Hele dagopvang werd door diverse maatschap pelijke groeperingen vooral bepleit vanuit emancipatie- motieven. Voor de overheid waren deze motieven minder relevant.
Wij denken dat staatsopvattingen ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid en de ambivalentie jegens het werken van moeders met jonge kinderen de ontwikkeling van een samenhangend ouder- en kindbeleid belemmeren. Tegenstrijdigheden die ook het staatsdebat over emancipatie zo wollig maken.
Plaatsbepaling; het probleem geformuleerd.
Kinderopvang was op zichzelf geen nieuw fenomeen; het bestond al sinds de zestiende eeuw en vond vooral plaats in de privé-sfeer. Georganiseerde vormen zoals de kinderbewaarplaatsen ontstonden na 1872. Het waren instellingen van liefdadigheid, bedoeld voor kinderen van moeders uit lagere milieu's die uit nood moesten werken. Giften en legaten waren de voornaamste bron van inkomsten en na 1920 ook enige financiële steun van gemeenten. Vanaf 1965 kregen deze de kosten indirect via de Algemene Bijstandswet vergoed. In 1965 waren er in ons land ongeveer 30 kinderdagverblijven, vooral in de grote steden.
In de woelige dagen van provo's en studentenverzet en de start van het georganiseerde onbehagen bij vrouwen, regeerde het kabinet De Jong (KVP, CHU, ARP en WD; 15/4/1967 tot 6/7/1971). Minder spectaculair, maar van grote betekenis voor het verloop van het in dit artikel geschetste debat waren in die periode de vele initia tieven voor allerlei vormen van kinderopvang (noot; Van Rijswijk-Clerx). Moeders en jonge kinderen, die lange tijd in een schaduwpositie verkeerd hadden, traden met deze initiatieven in de openbaarheid.
In zijn artikel gaf hij de leus "gratis crèches" (van Dolle Mina) een financieel-economisch fundament, door te poneren dat deze gefinancierd konden worden uit extra belastingopbrengsten van werkende moeders .
In een reactie betoogde De Galan ondermeer, het nut van de crèches voor de kinderen zelf nog een te omstreden "voordeel" te vinden om overheidsfinanciering te legitimeren. Al trok hij Van Praag's berekeningen ernstig in twijfel, ook hij erkende de relatie tussen crèches en het buitenshuis (gaan) werken van moeders met jonge kinderen. Volgens hem hing die niet zozeer af van het financieren van kinderdagverblijven, maar van het bestaan ervan.
De discussie tussen beide economen was -althans voor ons land- haar tijd ver vooruit; het zou nog bijna twintig jaar duren voor zij ook door anderen en meer publieke lijk werd gevoerd.
" Wettelijke regelingen worden sterk overwogen, maar die kunnen nog wel drie jaar op zich laten wachten
(...). Bij dit alles staat het belang van het kind voor de overheid centraal.
De overweging dat de nationale produktie opgevoerd zal worden als er meer vrouwen kunnen werken, speelt bij de overheid geen grote rol."
(Peters, hoofd Alg.Gezinsbeleid, ’70.)
De overheid negeert het probleem.
De toegenomen vraag legde een grote druk op de instellingen, die wel wilden uitbreiden, maar daarvoor geen middelen hadden. In 1967 ging het ministerie van CRM over tot subsidiëring van het landelijke bureau van de Centrale Vereniging voor Kinderdagverblijven.
De overheid zag de "wildgroei" met lede ogen aan, maar reageerde terughoudend. Zij liet een onderzoek instellen (De Proefcrèche) en gaf opdracht tot een inventarisatie, maar in stimuleren zag ze niets , ook niet toen er -naar aanleiding van de situatie in Amsterdamse kinderdag verblijven- kamervragen werden gesteld. Wel drong ze aan op een fusie tussen de Centrale Vereniging en de peuter speelzalencommissie. Deze laatste had zich tot de overheid gewend voor subsidie en erkenning, evenals de Centrale Vereniging enkele jaren eerder. Zo kwam in juni 1970 de Werkgemeenschap Kindercentra Nederland (WKN) tot stand.